
De vijfde sonsbeek verschilt in een aantal opzichten van de vorige driejaarlijkse edities. Ten eerste bestaat het werkcomité, dat verantwoordelijk is voor de selectie van kunstwerken, voor het eerst voor de helft uit mensen van kunstinstituten en de helft uit beeldhouwers. In de aanloop naar de tentoonstelling worden ze voor nieuwe uitdagingen geplaatst.
Zo moeten ze met de selectie van kunstwerken rekening houden met de concurrerende Biënnale van Venetië in 1964 en 1966. Een grotere uitdaging is de ambitie om, vergeleken met de voorgaande edities, een overtuigender overzicht te geven van hedendaagse ontwikkelingen in de beeldhouwkunst. Dit blijkt een ingewikkelde opgave, omdat allerlei nieuwe stromingen zich manifesteren in de jaren zestig.
Denk hierbij aan stromingen als Pop Art, Neo-Dada en Zero. Wat de kunstenaars met elkaar gemeen hebben, is dat ze proberen om de kunst uit "zijn verheven isolement" te halen, aldus professor Jaffé in de inleiding van de catalogus. De grens tussen beschouwer en kunstwerk vervaagt zowel letterlijk – sokkels verdwijnen – als figuurlijk. Kunstenaars krijgen daardoor meer vrijheid om te experimenteren met nieuwe technieken en materialen. Hiermee overeenkomstig toont sonsbeek ’66 een grotere verscheidenheid aan beelden.
Onder anderen de volgende kunstenaars presenteerden werk tijdens sonsbeek ‘66: Auguste Rodin, Aristide Maillol, Antoine Bourdelle, Luciano Minguzzi, Carel Visser, Umberto Mastroianni, Henry Moore, Pablo Picasso, Constatin Brancusi, Max Ernst, Lucio Fontana, Barbara Hepworth, Giacometti, Jean Arp, Mario Marini, Eduaro Paolozzi, Constant Nieuwenhuys.